Terug naar overzicht
27 sep 2011

Het niet-concurrentiebeding – de principes nog even op een rij

Bij de redactie van een niet-concurrentiebeding dient steeds voor ogen gehouden te worden dat er vrijheid van ondernemen bestaat. Dit beginsel gaat terug op het decreet d’Allarde van 1791 en maakt een fundament uit van onze rechtsorde. Een niet-concurrentiebeding, dat een beperking op de vrijheid van ondernemen uitmaakt, moet dan ook steeds beantwoorden aan een wettig belang van de contractspartij en moet verder beperkt zijn (i) in de tijd, (ii) in de ruimte en (iii) inzake het voorwerp van het niet-concurrentiebeding (zijnde de verboden activiteiten). In principe moeten de beperkingen gelden voor elk van de drie voormelde elementen (tijd, ruimte en voorwerp), al wordt dit in bepaalde rechtspraak en rechtsleer wel ter discussie gesteld. Het principe dat een niet-concurrentiebeding beperkt moet zijn in tijd, ruimte en voorwerp mag dan al duidelijk zijn, de invulling ervan is dit allerminst. Er bestaan immers geen precieze regels aan de hand waarvan de overeengekomen beperkingen kunnen worden afgetoetst. Het al dan niet redelijk karakter van de beperkingen in een niet-concurrentiebeding zal steeds moeten worden beoordeeld vanuit de concrete feitelijke situatie (in welk gebied werden de activiteiten effectief uitgevoerd, welke concrete activiteiten werden uitgevoerd, wat is de leeftijd van de persoon die het concurrentieverbod moet ondergaan en kan deze nog in een levensonderhoud voorzien, …). Zo oordeelde de rechtbank van koophandel te Hasselt dat een concurrentieverbod van 8 jaar in gans België niet te verantwoorden viel en verklaarde de rechtbank het niet-concurrentiebeding nietig. Bij gebrek aan duidelijke richtlijnen in de Belgische wetgeving en rechtspraak, kan mogelijks inspiratie gevonden worden in de richtlijnen van de Europese Commissie inzake concentraties van ondernemingen (Mededelingen van de Commissie, 2005/C 56/03). Deze richtlijnen geven aan welke beperkingen de Europese Commissie als gerechtvaardigd beschouwt. Zo stelt de Commissie inzake duurtijd van het niet-concurrentiebeding voorop dat voor een overdracht van een onderneming een niet-concurrentiebeding met een duurtijd van maximaal 3 jaar in het algemeen gerechtvaardigd is. Wat het territoriaal aspect betreft, moet volgens de Commissie het niet-concurrentiebeding beperkt zijn tot het gebied waarin de overdrager diens producten of diensten heeft aangeboden en wat tenslotte het voorwerp van het niet-concurrentiebeding betreft, wordt vooropgesteld dat dit beperkt moet blijven tot de producten en diensten die de economische activiteit van de overgedragen onderneming vormen (producten- en dienstenmarkten waarop men nog niet actief was, kunnen aldus niet begrepen worden in het niet-concurrentiebeding). Voorzichtigheid bij de redactie van een niet-concurrentiebeding blijft dus meer dan ooit aan de orde, te meer daar een beding dat het concurrentievermogen van de overdrager al te zeer beperkt (absoluut) nietig is. Een eventuele matiging van het niet-concurrentiebeding is in principe uitgesloten, zoals ook werd bevestigd in de recent gepubliceerde rechterlijke uitspraken. Er gaan echter stemmen op om, in geval van ontbreken van contractuele beperkingen, de rechtbank toe te laten aan het niet-concurrentiebeding toch een nuttige lezing te geven en het niet-concurrentiebeding alsnog te matigen. Wordt men toch geconfronteerd met een nietig verklaard niet-concurrentiebeding, staat men echter niet volledig in de kou. Als koper kan men nog steeds terugvallen op de wettelijke vrijwaringsverplichting vanwege de verkoper. De verkoop van een handelszaak gaat immers steeds gepaard met een impliciet (beperkt) concurrentieverbod in hoofde van de verkoper. Dit geldt echter niet zonder meer voor de overdracht van aandelen. Waakzaamheid blijft dus geboden.