Terug naar overzicht
30 jun 2015

Vergoeding van (advocaten)kosten voor procedures bij de Raad van State. Regeling bevestigd door het Grondwettelijk Hof

Betaling van de rolrechten

Verzoekende en tussenkomende partijen dienen voortaan een rolrecht te betalen wanneer zij procedures aanhangig maken of tussenkomen in procedures bij de Raad van State.

Dit rolrecht bedraagt € 200 voor indieners van een beroep tot schorsing en/of nietigverklaring van eenzijdige akten of reglementen van administratieve overheden. Het rolrecht moet eveneens worden betaald bij het indienen van een verzoek tot het bekomen van schadevergoeding voor schade veroorzaakt door dergelijke (onrechtmatige) beslissingen.

Partijen die tussenkomen in een dergelijke procedure betalen een rolrecht van € 150.

Het rolrecht moet worden betaald binnen de 8 dagen na ontvangst van het overschrijvingsformulier dat de griffie van de Raad van State hiertoe overmaakt. Gebeurt de betaling niet of laattijdig, dan wordt de proceshandeling als niet verricht beschouwd. Concreet betekent dit dat de volledige procedure als onontvankelijk wordt afgewezen als de rolrechten voor het inleidende verzoekschrift niet (tijdig) zijn betaald.

De regeling inzake rechtsplegingsvergoeding

De nieuwe wetgeving voorziet ook dat de Raad van State een rechtsplegingsvergoeding kan toekennen. In het uitvoeringsbesluit van 28 maart 2014 legde de koning deze vergoeding vast op een basisbedrag van € 700, met een minimum van € 140 en een maximum van € 1400. Voor geschillen over de regelgeving inzake overheidsopdrachten werd het maximumbedrag verhoogd tot € 2800. Verder zijn ook nog een aantal aanvullende regels en berekeningswijzen ingevoerd voor sommige specifieke gevallen (bv. procedure met korte debatten, gecombineerde procedures ...).

De wetgever heeft voorzien dat de Raad van State de hoogte van de (basis)rechtsplegingsvergoeding binnen deze minimum- en maximumbedragen kan verhogen of verlagen in functie van de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij, de complexiteit van de zaak of de kennelijk onredelijke aard van de situatie. Bovendien kan de Raad van State zelfs een vergoeding onder het minimumbedrag toekennen ten aanzien van partijen die juridische tweedelijnsbijstand genieten, in kennelijk onredelijke, gemotiveerde gevallen.

Bij procedures voor de Raad van State, vooral in verband met overheidsopdrachten, komt het geregeld voor dat de administratieve overheid die de aangevochten beslissing heeft genomen die beslissing intrekt vooraleer de Raad van State uitspraak heeft gedaan over het schorsings- en/of vernietigingsberoep. In zo’n geval wordt de vordering door de Raad van State uiteindelijk verworpen, aangezien de procedure zonder voorwerp is geworden. Het is interessant te weten dat de Raad van State dan doorgaans toch de administratieve overheid veroordeelt tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de verzoekende partij als blijkt dat ze de beslissing heeft ingetrokken vanwege de mogelijke onrechtmatigheid ervan (en dus om een eventuele schorsing/vernietiging van de beslissing te vermijden). In dergelijke gevallen wordt de overheid met andere woorden toch als de in het ongelijk gestelde partij beschouwd, hoewel de vordering van de verzoekende partij formeel gezien werd afgewezen.

De praktijk leert wel dat men soms enige tijd moet wachten vooraleer een administratieve overheid de rechtsplegingsvergoeding betaalt. Dit gebeurt doorgaans op de derdenrekening van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Arrest van het Grondwettelijk Hof van 30 april 2015 (nr. 48/2015)

De regeling over de rechtsplegingsvergoeding voor procedures bij de Raad van State werd recent aangevochten voor het Grondwettelijk Hof. De verzoekers waren van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, onder meer omdat de regeling niet soortgelijk is aan de bestaande regeling voor procedures bij de burgerlijke rechtbanken (op grond van art. 1017-1019 Ger.W.). Zo zijn er verschillen inzake de hoogte van de rechtsplegingsvergoedingen en heeft de wetgever voor burgerlijke zaken onder meer voorzien dat de overheid steeds de kosten moet betalen in sociaalrechtelijke geschillen over sociaal verzekerden (behalve in geval van tergend en roekeloos geding). Deze laatste uitzondering geldt niet voor procedures bij de Raad van State.

Voorts achtten de verzoekers de toegang tot de rechter (dus de Raad van State) belemmerd door het bijkomende financiële risico om een rechtsplegingsvergoeding te moeten betalen.

Het Grondwettelijk Hof veegde deze argumenten in een arrest van 30 april 2015 van tafel.

Over de kritiek op de hoogte van de rechtsplegingsvergoeding kon het Hof zich niet uitspreken, aangezien de koning deze bedragen vaststelt en het Hof niet bevoegd is om dergelijke beslissingen op hun rechtmatigheid te beoordelen.

Wat de uitzondering voor sociaal verzekerden en meer in het algemeen de verhoogde drempel voor toegang tot de rechter betreft, wees het Grondwettelijk Hof op de mogelijkheid dat de Raad van State in specifieke gevallen het bedrag kan verminderen (soms zelfs tot onder het vastgelegde minimumbedrag), waardoor de financiële belemmeringen sterk kunnen worden gemilderd en daardoor niet ongrondwettig zijn.

Overweegt u om naar de Raad van State te stappen tegen een voor u nadelige overheidsbeslissing, dan moet u rekening houden met deze financiële implicaties, die voor- of nadelig kunnen zijn naargelang de uitkomst van de procedure.